In de wachtkamer had ik hem al zien zitten: een man in een net pak, dikke aktetas op schoot. De aanmeldingsbrief van de huisarts meldde: “Patiënt* slaapt niet meer, mogelijk burnout. Is directeur van een groot bedrijf.” Ja, zo had die mijnheer in de wachtkamer er uit gezien: als heel gewichtig.
Hij stelde zich plechtig voor en liep vóór mij de spreekkamer in. Zonder mijn uitnodiging af te wachten nam hij plaats op de stoel naast mijn bureau. De twee lage stoelen bij het raam negeerde hij. Hij zat klaar alsof hij zat te wachten op de opening van een vergadering. Ik liet de stoelen bij het raam ook maar zitten en nam plaats op mijn bureaustoel.
Hij had een voorstel: een plan van aanpak om zo snel mogelijk weer aan het werk te gaan. De oplossing was dat hij weer goed zou gaan slapen. Dan zou hij niet meer moe zijn en alles weer aan kunnen. En ik mocht hem daarbij helpen. Het leek zo simpel zoals hij het voorstelde. We moesten gewoon aan het werk; ik aan het mijne, hij aan het zijne. Ik pakte mijn intakeformulier: “Ik zou U eerst een aantal vragen willen stellen om meer zicht te krijgen op uw probleem”, zo schoot ik in mijn veilige modus. Hij knikte kort: “Natuurlijk, ga uw gang, u moet ook uw werk doen”.
Overal had hij een antwoord op: “Mijn huisarts weet alles van mij, vraag hem maar. Ik heb een goede relatie met mijn vrouw. Met mijn kinderen is niks aan de hand. Mijn jeugd doet hier niet ter zake”. Mijn lijst met intakevragen bleef angstig leeg. Hij deelde de lakens uit en ik streek ze glad.
Elke week vertelde hij over zijn successen en zocht ik naar openingen in zijn verhaal. Openingen om door te dringen tot de man achter deze uitgemeten trots. Maar het zat muurvast: zijn verhalen waren dichtgetimmerd met dure woorden en grote gebaren. En ik zat klem: tussen mijn boekenkennis en zijn probleem.
Ik deed mijn werk binnen zijn grenzen. De dikke aktetas nam hij steevast mee naar de gesprekken en deze ging ongeopend weer met hem terug de auto in. Op een dag vroeg ik hem wat er toch allemaal in die tas zat. Hij lachte en riep uit: “Mijn werk heb ik altijd bij me, ik kan niet zonder”. Hij wist dat ik het ook wist: zijn werk was zijn identiteit. Zijn hele leven zat in die tas.
Ik bleef in zijn agenda staan: vaste dag, vaste tijd, vaste plek. En als hij laat was, belde hij vanuit zijn auto en begon alvast met het gesprek. Hij had geen tijd te verliezen. En ik wilde hem niet kwijt; steeds duidelijker klonk in zijn verhalen de angst om te vallen, zijn eenzaamheid aan de top, zijn behoefte aan waardering. En op een dag vertelde hij dat het weer goed met hem ging: hij sliep weer. “Dus wij zijn klaar”, besloot hij. Zonder op mijn antwoord te wachten vervolgde hij: “Bovendien kan ik volgende week niet komen, want ik ga samen met mijn zoon een weekje naar de TT in Assen. Ik hou niet van motorraces, maar mijn zoon is er gek op. Het is mijn kado aan hem voor zijn eindexamen”, voegde hij er bijna verontschuldigend aan toe. “Hij heeft zijn HAVO dik gehaald, ondanks zijn dyslexie!” riep hij uit. “En U had ook wel zo’n trotse vader willen hebben”, zo maakte ik zijn verhaal af.
Maar dat had ik niet moeten zeggen. Tien minuten lang kon hij geen woord uitbrengen door zijn ingehouden tranen. Toen herpakte hij zich en zei: “De tijd is om. Ik denk niet dat we het hier nog over hoeven te hebben. Er is niks mis met mijn vader.” Met de aktetas onder zijn arm geklemd stapte hij de deur uit. Ik vreesde dat dit nu echt het laatste gesprek was geweest.
Twee weken later zat hij in de wachtkamer. “U zei vorige keer dat ik nog recht had op een evaluatiegesprek”. Ik zag hem zitten: kaarsrecht en met een blik alsof er niks was gebeurd. In de spreekkamer legde hij uit: “Ik was vroeg vandaag, want ik ben vanmorgen nog even bij mijn moeder langs geweest, om iets op te halen.” Hij opende zijn aktetas en haalde er een foto album uit. “U wilt vast wel zien hoe ik er als klein jongetje uit zag”. Bij elke foto had hij een verhaal: de verkleedpartijtjes met zijn zusje, de keer dat hij zich in de zak van Sinterklaas had verstopt, zijn talloze lego-bouwwerken, de verjaardagstaarten die hij zelf mocht versieren.
Er was één foto van zijn vader: bewogen en scheef. Hij had als achtjarig jongetje die ene keer de camera mogen bedienen. Zijn vader was altijd de cameraman geweest, een man van weinig woorden. Als kind had hij dat opgevat als zwijgzame afkeuring. Maar nu zag hij de foto’s in een ander licht: de cameraman in zijn leven had altijd zijn blik op hem gericht gehad. Vol trots had hij zijn rolletjes vol geschoten.
“De tijd is om”. Hij stopte het foto-album in zijn tas en liep met rechte rug de kamer uit. Maar ik zag nu iets anders. Ik zag niet meer die directeur met die dikke aktetas. Ik zag nu een aktetas de deur uit gaan, met aan zijn hengsel een zielsgelukkig jongetje.
Vanaf dat moment kijk ik anders naar mannen in nette pakken met dikke aktetassen. Ik weet het nu: hun hele leven zit er in.
* deze persoon is geïnspireerd op algemene ervaringen in mijn praktijk en verwijst niet naar een specifieke cliënt.