Hij redt levens. Elke dag staat hij met zijn verrekijker op de immense brug bij Nanjing en tuurt totdat een verloren ziel zijn aandacht trekt. Inmiddels herkent hij elke verdachte beweging en lege blik van passanten die op springen staan. Hij volgt ze, totdat hij ziet wat hij vreesde: twee handen op de reling, ogen zoekend naar de laatste rustplaats in de gele rivier. Tussen wanhoop en de verlossende sprong grijpt hij in: trefzeker sluit hij het lichaam dat zich los wil maken van de brug in zijn armen. Hij wacht op de overgave. En als het zover is neemt hij hen mee naar huis.
Daar krijgen ze een kop met rijst, een stuk vlees en een glaasje sterke drank. “Tzie”, is het eerste woord dat hij zegt. “Eet”. En ze doen het. Zojuist met één been in het hiernamaals, nu met beide handen aan het aardse maal. Hun reddende engel spreekt hen toe: “Het lot heeft ons samengebracht. Nu moet je aan je gezin denken. Eet en drink en kom op krachten. Morgen ga je terug naar huis. En als het leven te zwaar is neem je een extra slok. Daarna ga je weer aan het werk. Zo gaat het elke dag beter.”
Het is alsof hij ook zichzelf moed inspreekt. Hij kan niet meer stoppen met het redden van levens. Elke avond staat hij op de brug, na een dag werken in de bouw. Het geld dat hij verdient besteedt hij aan eten en drinken voor al die onverwachte gasten. De nachten zijn het zwaarst, want dan moet hij slapen. Dan denkt hij aan al die levens die hij niet heeft kunnen redden.
Zijn vrouw heeft hem verlaten, hun dochter nam zij met zich mee. Het doet hem pijn, maar de pijn van de levens die hij niet kon redden snijdt dieper. “Gudjo”, spreekt hij zichzelf toe. “Drink”. En hij doet het. De alcohol verzacht. Hij biedt de man die hij redde een sigaret aan. Het vlammetje van de aansteker doet hun hoofden buigen; een korte teug en een gezamenlijke lange zucht.
De geredde man vertelt. Maandenlang werkte hij in de stad voor zijn vrouw en kind die ver weg in zijn geboortedorp wonen. Op de dag dat hij terug zou gaan met het verdiende geld was zijn baas ermee verdwenen. De schaamte om terug naar zijn dorp te gaan was te groot om mee te leven.
De redder zwijgt en schenkt hun glazen vol. Ze buigen zich naar hun glas: de één gebukt onder zijn lot, de ander gebroken onder zijn heldendaden.
Ik heb met de man die alles kwijt raakte te doen, maar de man die hem redde laat me niet los. Ik zou hem willen zeggen dat hij moet denken aan al die levens die hij wel heeft gered. Dat hij trots moet zijn. Dat hij een goed mens is.
Maar het zal niet helpen. Zijn onmacht is groter dan zijn trots.
Ik snap het wel. Hoe zwaar is het als je niet bij machte bent om anderen te helpen. De beelden van de stroom vluchtelingen uit Syrië trekken langs mijn ogen. Ik doe mijn best om niet stil te staan bij het leed van al die mensen. Zo lang ik niet kijk lukt me dat. Maar zodra een kind, een vrouw, een man, in de camera kijkt ben ik verloren. Ik sus mijn geweten met de gedachte dat ik niets kan doen; te ver weg, te groot voor mijn kunnen.
En daar zit ‘t ‘m nu precies in: hoe dichter bij huis, des te meer het zich opdringt. Hoe meer ik had kunnen doen, des te zwaarder het voelt. De aardige groenteboer in de wijk die de deuren sluit vanwege Jumbo concurrentie, het kind dat uitgejouwd wordt op het schoolplein om de hoek, het telefoontje van de vriend in nood dat ik niet opnam. “Had ik maar….” Onmacht heeft plaats gemaakt voor schuldgevoel. Onmacht is groter, maar schuldgevoel voelt zwaarder.
Net als ik bedenk dat ik ook maar een mens ben, komt mijn kind huilend thuis met het verhaal dat een docent hem voor de klas voor schut heeft gezet. De reddende engel breekt los in mijn moederhart, bonkend op de deuren van de kamers. Ik wil die leraar spreken die zo harteloos mijn kind heeft berecht. Maar mijn kind spreekt mij toe: “Mam, ik ben geen brugger meer”. Hij sust mijn engel en ik wieg het kind dat hij niet meer is.
Ik gun de redder op de brug zijn eigen reddende engel. Die de handen op zijn ogen legt als zijn tranen stromen. Die de vingers in zijn oren stopt als hij de verhalen niet kan horen. Die zijn mond kust als hij woorden spreekt van verdriet.
Hij heeft het nodig: hij is een mens, hij is geen engel.