ETTY HILLESUM

Ik kende haar niet, Etty Hillesum. Jong gestorven en een diepe indruk achtergelaten. Zij had slechts 6 jaar nodig om een boek  met levenswijsheden te schrijven. Haar dagboek, gedateerd van 1937 tot 1943, is nog immer actueel. Dit jaar wordt haar 100ste geboortejaar gevierd, ter ere van haar, ter ere van het leven zelf.

Als Joodse vreesde ze voor haar leven, en terecht, de oorlog woedde om haar heen. De moed om Joodse vluchtelingen te helpen putte zij uit haar dagboek. Zij schreef om een weg te vinden in de wirwar aan gevoelens van angst, haat, machteloosheid en zelfzucht. De oorlog vergroot niet alleen leed, maar ook gevoelens die we liever niet hebben.

Vlak voordat zij in Auswitch de dood vond schreef zij tegen de angst te sterven, zoekend naar een plek om zich veilig te voelen. En die vond ze, getuige de woorden in haar dagboek:

“Men is thuis”. Onder de hemel is men thuis. Op iedere plek van deze aarde is men “thuis”, wanneer men alles in zich draagt.

En ook al is de angst met de dood voor ogen niet vergelijkbaar met de angsten die wij vrezen in een leven zonder oorlog, de behoefte aan veiligheid zit in ieder mens. Als je je veilig voelt dan ben je thuis.

Haar geboortedag, 15 januari, werd de aanleiding voor een schrijfwedstrijd, met de vraag wat bovenstaand citaat in je oproept. Mij bracht het tot het volgende verhaal:

WEER THUIS

Als kind maakte ik een huisje in mijn bed. Ik maakte een holletje onder mijn kussen door er met mijn hoofd onder te gaan liggen. Een soort iglo was het, en lekker warm van binnen. Ik voelde me veilig als mijn hoofd daarin lag. Dan konden de monsters in mijn kamer mij niet bang maken. Het voelde alsof de rest van mijn lichaam er even niet meer was. Alleen ik en mijn hoofd, onaantastbaar.

Toen ik ouder werd vond ik het kinderachtig om zo’n holletje te maken. Toch miste ik het gevoel, zeker als puber kon ik wel wat onkwetsbaarheid gebruiken. Er waren geen monsters meer in mijn kamer, maar wel in mijn hoofd: onzekerheid, liefdesverdriet, schaamte, en angst. Vooral de angst om anders te zijn en er niet bij te horen. Zo ook op 21 juni van het jaar dat ik 16 werd. De kortste nacht werd altijd gevierd door de populaire kinderen uit mijn klas. En ik deed mee, al was het alleen maar om te laten zien dat ik er ook bij hoorde. Met z’n allen zochten we een weiland voor ons  Midzomernachtfeest. Het leek alsof iedereen zich onoverwinnelijk voelde. Er werd om het hardst geschreeuwd, uit het zicht van ouders en ver van de bewoonde wereld. En ik schreeuwde mee, maar dan uit angst: ik was bang dat mijn ouders erachter zouden komen dat ik niet bij een vriendinnetje sliep, bang dat die ene leuke jongen mij niet zag staan, bang dat de waakhonden van de boer ons zouden verscheuren. We  hadden elkaar nodig, die nacht, maar we wisten het niet van elkaar.

Hoe luidruchtiger we werden, des te stiller werd het om ons heen. Totdat de heldere nacht ons neder dwong. Daar lagen we, op onze rug in het weiland, starend naar de sterren. Eerst schreeuwerig, toen giechelig, en uiteindelijk bedeesd; de Melkweg deed ons zwijgen. Ik voelde hoe de hemel op mij neerdaalde; als een koel laken werd zij over mijn gezicht heen gedrapeerd. Overweldigend en rustgevend tegelijk. Het voelde net als vroeger: ik en mijn hoofd, veilig samen.

Ik was weer thuis.