STRAATGESPREKJES

Sinds ik een hond heb kom ik veel buiten, zelfs als het waait en regent. Ik moet wel, een hond is geen kat. Dus daar sta ik weer vanochtend, balancerend tussen een stormparaplu en een springende Labradoodle. Maar lang kan ik niet mopperen, want daar komt het meisje aangehuppeld dat aan het eind van de straat woont.

Charlie! roept ze blij zoals alleen een kind kan zijn. Joechee! springt mijn hond zoals alleen een Labradoodle kan doen. Charlie kent Sophie inmiddels goed, want Sophie kan niet verder lopen zonder Charlie uitgebreid geknuffeld te hebben. En dat is precies wat mijn hond wil: woelende handjes door zijn zachte haren. Sophie is een meisje van geen woorden maar daden. Zonder iets te zeggen aait ze Charlie tot hij erbij gaat liggen. En dat is bijzonder. Want meestal blijft hij springen tot de handjes moe zijn van het aaien. Maar niet bij Sophie. Bij haar geeft hij zich over aan haar handen. Zo blijft hij liggen, zelfs als ze is opgestaan en weggelopen omdat de schoolbel roept.

Dan parkeert er een auto aan de overkant van de straat. Charlie weet inmiddels dat dit betekent dat er mensen zullen uitstappen. Hij gaat rechtop zitten en kijkt verwachtingsvol naar de portieren die open gaan: vader, zoon en dochter stappen uit. Charlie ziet het gelijk: het meisje moet hij hebben. Vader en zoon lopen door, het meisje kijkt mij aan en vraagt of ze mag aaien. Ik kijk naar mijn luid kwispelende hond: “Ik geloof dat hij al JA heeft gezegd”. Het meisje steekt glimlachend haar hand uit en voor ik het weet heeft hij de pompoen aan haar sjaal te pakken. “Foei, Charlie, los!”, roep ik terwijl ik weet dat hij niet luistert. Want als Charlie vast heeft laat hij niet meer los. Mijn houdgreep moet eraan te pas komen, en zo kan ik zijn bek open trekken om de pompoen te bevrijden. Maar niet voor lang, want Charlie is al naar de volgende pompoen gesprongen.

“Charlie is altijd zo blij als hij een nieuw iemand ontmoet”, zeg ik. “Maar hij mag natuurlijk niet zo wild doen”. Ze glimlacht weer en doet opnieuw een poging mijn hond te aaien. Maar Charlie blijft springen, op zoek naar de pompoenen, die het meisje inmiddels onder haar jas heeft verstopt. “Hij moet leren om niet op te springen”, zeg ik, “maar ja, het lukt niet echt”. Het meisje gaat op haar hurken zitten en opeens zit Charlie ook. “Goed zo, lieve hond”, zegt ze zachtjes, “Jij bent de directeur, want jij laat aan alle honden zien hoe je moet zitten. Dat komt door je puppy-ogen, want die kijken zo smekend dat iedereen doet wat je zegt. Net als in Hotel Transylvania, daar krijgen de vleermuizen hele grote ogen met van die tranen, en dan mogen ze alles”. “Ooo, dat zou ik ook wel willen, van die ogen, dan doet iedereen wat ik wil!”, vul ik aan. Het meisje kijkt mij opeens recht aan: “Dat kun je leren, kijk maar”. Haar blik verandert in iets smekends. “Jeetje, dat doe je goed, dan kom ik bij jou een lesje ‘smeken’ halen”. Het meisje geeft Charlie een kus op zijn kop “Nou, zo goed ben ik ook weer niet, anders waren we niet verhuisd en hoefde ik niet naar deze stomme school. Maar nu moet ik naar mijn vader. Dag Charlie!” En weg is ze.

Met dit meisje nog in mijn hoofd bots ik op de hoek van de straat bijna tegen een jongetje op een fiets. Hij remt en staat abrupt stil, zijn blik strak gericht op mijn hond die uit alle macht trekt. “Waarom doet hij dat?” “Het is nog een puppy, hij wil graag weten wie je bent”. “Waarom?” “Charlie houdt van kinderen, hij wil iedereen begroeten”. Maar het jongetje is er niet blij mee: “Alle honden moet de kop afgesneden worden!” Voordat ik iets kan zeggen roept zijn moeder verschrikt, die inmiddels is aangekomen met het  broertje in de kinderwagen: “Dat wil ik niet horen, Simon!” “Van puppies niet dan”, herstelt het jongetje haastig, en hij stapt weer op zijn fiets. “Dag stomme hond!”, roept hij nog snel achterom.

Zomaar drie kinderen, elk met een eigen verhaal.

En ik hoef ze alleen maar te verzamelen. Net als vroeger, toen ik veren vond op straat. Elke veer was speciaal, want het vertelde een verhaal over de vogel die hem losliet.