Soms moet je ver reizen om een kwartje te laten vallen. Jaren geleden had ik een prachtig gedicht van Joke van Leeuwen gelezen, getiteld ‘Vier manieren om op iemand te wachten’ (zie www.plint.nl). Ik vond het zo sfeervol beschreven dat ik het bijna op posterformaat in de wachtkamer van mijn praktijk had opgehangen. Gelukkig besefte ik net op tijd dat het ook een verkeerde indruk kon wekken bij de mensen die op mij moesten wachten. Ze zouden mij vooral op de vierde manier kunnen wijzen: het niet wachten. Zoveel belofte kon ik niet nakomen.
Die vierde manier bleef me wel intrigeren. Hoe kun je niet als een manier van wachten zien? Eerst hield ik het voor een grapje van Joke van Leeuwen: ze wist er maar drie en heeft het toen afgemaakt met ‘niet wachten’. Toen zag ik het als iets tragisch: als je teveel teleurgesteld bent, hoeft het wachten niet meer. En tenslotte probeerde ik er toch iets positiefs uit te halen: niet hoeven wachten betekent dat de ander er altijd is. Met de laatste had ik het meeste vrede, maar toch bleef het knagen: waarom zou de dichter het dan als manier van wachten hebben vermeld? Ik moest het antwoord aan mezelf schuldig blijven.
Totdat ik hier in China nog een andere betekenis ontdekte. We waren op vakantie in Sichuan, een provincie ten zuiden van Peking. Behalve de pandaberen is Mount Emei daar één van de bezienswaardigheden. De ‘Holy Mountain’ zoals het ook wel wordt genoemd, vanwege de vele boeddhistische tempels en de pelgrims die daar al 2000 jaar naar toe gaan. Volgens onze gids moesten we vroeg de berg op, zodat we de drukte vóór zouden zijn. Dus zaten we om 6 uur in de bus, klaar om ons twee uur lang op een verende achterbank naar de top te laten vervoeren.
Maar we waren niet de enigen: er waren meer mensen die hetzelfde plan hadden. Dus reden we in colonne naar boven, onszelf sussend met de gedachte dat we niet voor niets vroeg op waren gestaan: over een paar uur zou het vast en zeker nóg drukker zijn. De rit was hobbelig, kronkelig en mistig. Het leek alsof we in de slee van de Kerstman door de witte donzige wolken reden. Alleen de claxon van onze Chinese buschauffeur deed ons herinneren aan de aardse rit. Maar het hinderde me niet: achterin de bus met mijn ogen dicht zou ik het wel twee uur uithouden. Links en rechts van mij deed mijn gezin hetzelfde. En even was het ook best gezellig zo: alsof we met z’n allen in een groot zacht bed lagen, zachtjes gewiegd in onze dromen.
Opeens stond de bus met een schok stil. Ruw werd ik uit mijn gemijmer getrokken door de handrem die onverbiddelijk werd vast gezet. Meteen wist ik dat dit geen file was: er zat geen beweging meer in. Een stoplicht leek mij onwaarschijnlijk, zo midden op de weg naar de top van de berg. Alhoewel, in de V.S. hadden we meegemaakt dat er op dergelijke wegen stoplichten stonden als er aan de ene kant van de weg gewerkt werd. Omstebeurt mocht de rij naar boven en naar beneden rijden. Ik verzekerde mezelf dat het zoiets wel zou zijn: ook in China wordt aan wegen gewerkt. Maar toen er na vijf minuten nog steeds geen beweging was gekomen in de rij, dacht ik aan iets ergers: er was vast een ongeluk gebeurd. Het was wachten op de sirenes van ambulance en politie. Inmiddels was mijn gezin wakker geworden en hadden we alle mogelijke scenario’s al uitgebreid besproken. “Misschien is de berg op zondag gesloten”, bedacht mijn zoon nog als alternatief. Ik sprak hem niet tegen: alles was mogelijk.
Maar het bleef stil: geen ziekenauto’s, politie of ander geluid wat ons een idee kon geven van de reden van onze wegversperring. En het opmerkelijke was: iederéén was stil. Alle mensen in de bus bleven zitten, doodstil, alsof ze wachtten op hun doodvonnis. Maar ik werd er ongeduldig van. Wilde niemand weten wat er aan de hand was? En waarom deed die buschauffeur niks? Onze gids zag onze vraagtekens en glimlachte geruststellend: het kwam allemaal wel goed. Dit irriteerde me alleen nog maar meer. Natuurlijk zou het wel goed komen, maar ik wilde weten wat er aan de hand was! Gelukkig hadden we een gids die onze Westerse wensen begreep: “Kom”, zei ze “we gaan kijken”.
Buiten gekomen zag ik een nog wonderlijker schouwspel: net als onze medepassagiers zaten de meeste Chinezen nog in de bus of auto, zonder een vraagteken of ergernis op hun gezicht. Een enkeling was uitgestapt en stond te roken. Een ander stond een appeltje te eten en op z’n mobiel te kijken. Er werd wat in het dal gestaard, en er werd wat gekeuveld. Het was alsof ik op een warme zondagmiddag middenin een stadje terecht was gekomen waar niemand haast had. De stilte was hoorbaar, de rust was voelbaar. Het was een onwerkelijke sfeer. Het leek net of ik in een film was gestapt, waarin iedereen zijn rol wist en ik verdwaasd rond liep te zoeken naar het plot. Maar gelukkig had ik onze gids, die met mij op zoek ging naar míjn rust. Ik wilde nog steeds weten waarom er file was.
En daar stond opeens dat antwoord pal voor mijn neus: twee enorme hijskranen die een elektriciteitspaal in de grond aan het zetten waren. Het zag zwart van de Chinese werkers die dit proces luidkeels begeleidden. Het leek of alle drukte en lawaai naar deze plek gezogen was om hier tot uitbarsting te komen. Een grandioze voorstelling met aan beide kanten rijendik publiek, dat ademloos toekeek.
En ik was er ook stil van. Niet alleen omdat ik een antwoord had gekregen op de vraag waarom we niet verder konden rijden. Maar ook omdat ik had gezien hoe je niet kunt wachten. Het is namelijk geen wachten, omdat er geen ongeduld of verlangen bij zit. Het doet me denken aan het moment dat je ‘s avonds voor het slapen gaan nog even op de bank blijft zitten. Je wacht nergens op, maar toch ga je nog niet naar bed. Die stilte.