ZOALS U HET WILT HEBBEN

Het was zo’n Bed and Breakfast zoals ze bedoeld zijn: een schattig ingericht kamertje met een knus balkonnetje. Omdat het aan de Rijn lag, was het ook nog eens een woonboot, met uitzicht op het water. Romantischer kon het niet. En ook al was ik er niet met mijn man, maar met een oude schoolvriendin, dit gevoel bleef.

De kamer was met zoveel zorg ingericht dat ik benieuwd werd naar de eigenaars. Ik wist alleen dat het een echtpaar was. Aan de kamer te zien wisten ze precies wat een gast nodig had. Het bed was heerlijk zacht, de kamer straalde met de bordjes Welcome meer dan gastvrijheid uit, en de kleuren waren met uiterste precisie gematcht. Ik ging mijn balkonnetje op en keek over de reling de kamer van mijn vriendin in “Hé, hoe is het daar bij jou?”

En ja, hoor, haar kamer was ook van alle gemakken voorzien: een stapel tijdschriften van Linda tot Home en Garden, een porseleinen theeserviesje, talloze zeepjes en lotions, en een uitgebreide informatiemap met uitstapjes, restaurantjes en fietstochten. Niets ontbrak om hier een geweldig verblijf te hebben.

Zittend op ons terrasje filosofeerden we over dit perfecte echtpaar, dat zich zo had ingeleefd in hun gast en vast en zeker nu op het achterdek zou vertoeven, vol voldoening over hun welgeslaagde onderneming op het water. “Ik ben benieuwd naar het ontbijt”, mijmerde ik. We zagen de verse jus d’orange, de knapperige broodjes en uitbundig broodbeleg al binnenkomen op een dienblad met een veldboeketje en servetjes zo mooi dat je ze wilt bewaren. “Morgenochtend wordt het in mijn kamer gebracht voor ons beiden”, zo wist mijn vriendin. Zij was eerder aangekomen en had de sleutel alvast opgehaald. “Ja, dat is waar ook, jij hebt de man van het stel al ontmoet! Wonen ze aan de achterkant van de boot?” Ze had geen idee: de man had haast gehad en voor ze het wist stond ze met de sleutel alweer buiten, op het pad naar de bewoonde wereld.

Toen pas zagen we de bovenverdieping en we vroegen ons af of het echtpaar daar woonde. Het rare was dat we in het halletje geen trap naar boven gezien. Wel zaten er nog twee deuren, identiek aan die van ons. “Misschien zit achter één van die deuren wel de trap omhoog”, zo nodigde ik haar uit om eens op onderzoek te gaan. En dat deden we, we voelden aan deuren, we liepen het pad langs de boot af, we tuurden naar de kamers boven die van ons. Maar nergens zagen we een teken van leven, en al helemaal geen trap die ons met het hogere verbond. “Misschien is dit de boot met geheime gangen en deuren”, zo kwam mijn vriendin in de spannende-verhalen-bij-het-kampvuurstemming. Maar ik rilde, ik was geen vijftien meer.

“Ik denk dat we maar eens moeten gaan slapen”, besloot zij snel de avond. Ons voorgenomen wijntje met muziek aan het water was geen optie meer. Ik controleerde de deur nog eens extra voor ik het licht uit deed. Gelukkig vatte ik de slaap snel.

De volgende ochtend zag alles er anders uit: de zon scheen ons tegemoet, het water glansde gemoedelijk en de douche voelde als een warme regenbui. “Goedemorgen, buuv, lekker geslapen?”, riepen we elkaar lollig tegemoet, blij dat we de nacht overleefd hadden. We tuurden in de verte, zagen de watervogels hun ochtend beginnen. De geluiden waren onwaarschijnlijk helder tegen de achtergrond van de ochtendspits in de stad. Zo was het leven bedoeld.

Een strakke klop op de deur deed ons schrikken uit de mijmering over het water, en voor we goed en wel open konden doen, rolde ons ontbijt op een trolley naar binnen met daarachter een kleine gebogen man. Hij leek ons niet te zien, dus zei ik snel om hem niet te laten schrikken: “Goedemorgen! We hadden u niet gehoord!” “Ik heb anders netjes geklopt”, zei hij, nog steeds met gebogen hoofd, en hij begon de bordjes, schoteltjes en glaasjes op het tafeltje naast het raam te zetten. Ik had spijt van mijn ongewilde beschuldiging en vervolgde: “Wauw, wat een uitgebreid ontbijt is dat!” “Had u anders verwacht dan”, diende hij mij van repliek.

Ik keek mijn vriendin verschrikt aan. Wat was er mis met mijn woorden, dat alles wat ik zei verkeerd werd opgevat? Ze knikte mij geruststellend toe en wees met haar ogen naar de twee gekookte eitjes, die ons vrolijk toelachten: met zwarte stift had elk een gezichtje gekregen. Opeens zag ik deze man in een ander licht: hij deed zo ongelooflijk zijn best, en hij had vast en zeker net een zeurderige gast gehad. Iemand die klaagde over de eitjes die koud waren of het Rijnwater dat stonk. Of dat er gisteravond een feest elders over de oevers schelde. Dingen buiten zijn macht. Daar kan hij, die alles goed wil doen, niet tegen.

Terwijl ik verzonk in mijn gedachten over deze hardwerkende man, pakte mijn vriendin de eitjes op en riep uit: “Wat een vrolijke eitjes, als we al niet vrolijk waren dan waren we dat nu wel geworden!”

Nu keek de man ons voor het eerst recht aan. “Dat doet mijn vrouw, ik doe zoiets niet”.

Opeens maakte de B&B een verdrietige indruk. Ik dacht aan de vrouw achter de schermen die haar uiterste best doet om haar gasten zich welkom te laten voelen, en hoe de man dit in één klap teniet doet. Het beeld van het gelukkige echtpaar veranderde in een koude stilte met dreigende wolken. Het mysterie van de bovenverdieping werd ter plekke het symbool van de ontoegankelijkheid van deze mensen.

Ons restte nog het inleveren van de sleutels voor vertrek. Mijn vriendin wist nog dat de man had gezegd op de voordeur te kloppen wanneer we weg zouden gaan. Maar dat was vreemd, want dit was de voordeur die leidde naar het halletje waar onze kamers op uit kwamen. Toch klopten we op onze eigen voordeur en wachtten in spanning af wat er zou gebeuren.

De stilte die volgde voelde raar. “Straks zitten we gewoon in Bananensplit”, zei ik, om het absurde normaal te maken. “Ja, zuchtte mijn vriendin, “dat zou nog een mooie afloop zijn”. We keken onwillekeurig rond om te zien waar de camera’s hingen en zagen toen opeens op het kastje de uitcheckformulieren met onze naam erop liggen. “Oh! riep mijn vriendin opgelucht uit, “we moeten blijkbaar onze sleutels hier achter laten, hoe simpel kan het zijn!” Voor de zekerheid klopten we nog een keer ten teken dat we klaar waren en trokken de voordeur achter ons dicht.

We waren nog niet aan het einde van het pad naar de straat of de deur vloog open. De man. Verontwaardigd keek hij ons aan. “We hadden geklopt”, zei ik ter verdediging. “Ik kan niet vliegen”, zei hij ter afscheid.

Ontdaan begonnen we aan onze wandeling naar het station. Toen doorbrak mijn vriendin de stilte: “Hij liegt, hij kan wel vliegen. Daarom was er geen trap”. Ik proestte het uit: “Pas op, straks vliegt hij achter ons aan om op te letten of we geen complimenten geven!” Onze lachbui duurde tot op het perron. Het voelde als vanouds, toen we in de klas zaten en ons bescheurden over de Franse leraar, die als Napoleon door de klas pareerde. O wee, als we lol hadden.