ALS DE ZOMER ZO ZACHT

Ineengedoken in de stoel, rimpelige handen gevouwen in haar schoot, de ogen neergeslagen, zit ze* tegenover me. ‘Ik heb een verwijsbrief van mijn huisarts’. Ze slaat haar ogen op en kijkt me aan met een blik die zo breekbaar is dat ik verkramp. Het gevoel in mijn lijf doet me denken aan toen ik als kind mee deed aan een spelletje eieren lopen en zo bang was dat het ei zou breken in mijn hand, te grof en te sterk voor de tedere kalkschaal. Ik dacht dat er een kuikentje in zat, zijn leven lag in mijn handen. Mijn mijmering wordt doorkruist door haar hand, die in haar tas op zoek gaat naar de brief. Ze reikt me deze behoedzaam aan, alsof dit het testament van haar leven betreft. Ik neem het met beide handen aan, mijn blik verdwaalt in haar ogen, zacht grijs-blauw zijn ze.

Ik schraap mijn keel en neem een slokje water. ‘Vindt u het goed als ik de brief eerst even lees?’ Ik heb tijd nodig om te herstellen van iets wat ik niet begrijp. Een stilte vult de kamer, zwaar en licht tegelijk, als de geur van lavendel. Mijn hond kijkt op vanuit zijn mand, alsof de stilte hem heeft aangetikt. Langzaam staat hij op, hij rekt zich uit, twee poten vooruit, de kop omlaag, zijn achterlijf met staart omhoog. Met zijn blik op de vrouw gericht loopt hij behoedzaam naar haar toe. Hij legt zijn kop op haar schoot, terwijl hij haar blijft aankijken. ‘Je bent lief’, zegt ze zo zacht dat ik ga twijfelen of zij het was of dat het mijn luide gedachten waren. Ze neemt zijn kop in haar handen, tederder kan een aanraking niet zijn. De staart van mijn hond zwiept heen en weer, rustig maar beslist, als een metronoom. Ik staar ernaar, ik herinner me de grote staande klok van mijn oma die eenzelfde ritme in zich droeg. De brief blijft liggen in mijn schoot.

Wat heb ik toch? Wat maakt dat ik me niet kan richten op de reden van haar komst? Ik voel me in het luchtledige, onbegrensd door plaats en tijd, zoals het is in een vakantiehuisje midden in de vrije natuur, waar alleen maar de zon schijnt en het leven zorgeloos is. Zonder aandrang iets te moeten doen. Als ik niet oppas zit ik hier een uur te zwijgen. In gedachten ga ik de mogelijke redenen af: is het de zon die bezit heeft genomen van mijn spreekkamer, de intensieve wandeling met mijn hond tijdens het middaguur, of is het deze vrouw die mij beroert?  Wat het ook is, ik moet nu wel beginnen, anders wordt het ongemakkelijk.

De huisarts is kort en krachtig: ‘Gesloten vrouw, veel meegemaakt. Sociale fobie? Depressie? PTSS? Gaarne uw diagnosestelling en begeleiding’. Abrupt leg ik de brief weg, ik wil deze woorden niet, ik wil haar niet vangen in hokjes en kaders. Haar zachte handen woelen door de pluizige vacht van mijn hond. Hij heeft zijn ogen half dicht en vlijt zich tegen haar benen. ‘Wat kunnen honden toch genieten, hè?’ zegt ze opeens met heldere stem. Haar breekbaarheid is weg.

‘Daar kunnen wij mensen nog wat van leren’, beaam ik haar opening. Een glimlach verschijnt op haar gezicht: ‘Misschien moet ik een hond nemen, en kom ik zo van mijn problemen af’. Ze pakt de kop van mijn hond in haar handen en kijkt hem in de ogen. Ze ademt diep in. ‘Ik weet niet of ik in therapie moet……..misschien ben ik te oud. Er is zoveel in mijn leven gebeurd……. Mijn huisarts wilde dat ik ging, maar ik weet niet of u mij kunt helpen.…… ik vind dit moeilijk om te zeggen….. ik wil u niet kwetsen’. Ze ademt uit.

Mijn hond heeft zich inmiddels aan haar voeten genesteld. Voorovergebogen aait ze zijn omhooggestoken buik. Zie ik daar een traan vallen? ‘Ik kan de woorden niet vinden voor wat ik denk en voel’, zegt ze met gesmoorde stem. Haar rug spant zich, alsof ze zich klaar maakt voor de start van een sprint. Maar ze tilt alleen haar hoofd op en kijkt me aan met ogen vol verdriet. Ik wil haar sussen, ik wil haar aanmoedigen, ik wil haar laten zien dat ik haar therapeut kan zijn. Maar ik doe het niet. Ze is dan wel gekomen, maar haar hart ligt nog thuis.

Ik besluit om het anders te doen bij haar. ‘U geeft aan dat u twijfelt, en dat het moeilijk voor u is om te verwoorden hoe u zich voelt. In de brief van de huisarts staat dat u veel heeft meegemaakt, waarschijnlijk teveel om in één gesprek te vertellen. Ik vraag me dus af of we vandaag wel moeten beginnen met de intake, of dat het beter voor u is om het anders te doen, bijvoorbeeld uw levensverhaal opschrijven. Nu kijkt ze me voor het eerst echt aan. ‘U raakt me’. Ik schrik. ‘Nee, het is iets fijns’, voegt ze snel toe, ‘maar ik snap niet wat het is. Het idee van het opschrijven trekt me wel aan. Dank u wel’. Ze staat op en geeft me een hand ter afscheid. Dan gaat ze de kamer uit, zachtjes als een zuchtje wind. De deur blijft op een kier.

Ik voel de koelte van de gang, een briesje in de zomerlucht. Met mijn ogen dicht laat ik het me welgevallen. Ik merk hoe moe ik ben. In de drukte van de dagen, de wirwar van indrukken, het tikken van de tijd, ben ik aan mijzelf voorbij gegaan. De vakantie lonkt. Ik heb het nodig, niet om te reizen, landen te bezoeken, de zon te voelen. Ik heb het nodig om me te nestelen in mijn eigen levensverhaal, om woorden toe te voegen, te voelen of het nog steeds past bij mij.

Ik ruim mijn spullen op en sluit de deur van mijn praktijk.

 

* deze persoon is geïnspireerd op algemene ervaringen in mijn praktijk en verwijst niet naar een specifieke cliënt.

DAAR IS MOED VOOR NODIG

‘Wat bent u kinderachtig’, hoor ik de vrouw voor me bij de Klantenservice van Albert Heijn opeens zeggen. Ik schrik op uit mijn gedachten. Maar ze heeft het niet tegen mij, ze heeft het tegen het meisje achter de balie. De vrouw gaat nog harder praten, alsof ze bang is dat niemand haar hoort: ‘Dat noemen ze klantenservice, nou, van service is hier geen sprake’. Nu word ik toch echt benieuwd wat dit lief uitziend meisje heeft misdaan. Het meisje wijst naar een A4-tje dat vast geplakt zit tegen de toonbank: Op cadeaubonnen en krasloten worden geen zegels voor spaaracties verstrekt. Ik knik, alsof ik degene ben die het niet begreep.

‘Ja, ja, wijs maar op de regeltjes. Goed, hoor! Je doet je werk heel goed’. ‘Ik volg alleen maar de regels, mevrouw’, zegt het meisje, meer verontschuldigend dan ik zou willen. Haar gezicht is nu strak en stijf, maar de zachtheid in haar ogen blijft.

De mevrouw is het er luidruchtig niet mee eens. ‘Jij kan zeker niet zelf nadenken. Nou, al je collega’s zijn gelukkig niet zo, anders zou ik hier nooit meer komen’. ‘Zeikerd’, denk ik bijna hardop. Van de weeromstuit zet ik mijn boodschappentas keihard naast haar op de grond. Maar de mevrouw verblikt of verbloost niet en begint langzaam de krasloten in haar tas te stoppen, niet van plan plaats te maken voor de volgende klant. Het meisje kijkt over de donderwolk naar mij: ‘Goedemiddag mevrouw, zegt u het maar’.

Ik zeg het, dat de tweede smeerkaas gratis was, maar dat dat niet op mijn kassabon stond. Ik zeg het extra luchtig, alsof ik de woede van het gevaarte voor mij moet compenseren. Het meisje lijkt alweer hersteld: ‘Oh, wat vervelend voor u. Ik ga even kijken, mevrouw, een ogenblikje’. En weg is ze, met mijn smeerkaas de winkel in.

Het duurt heel lang, in ieder geval langer dan het vertrek van de dwarse dame. Ik vraag me af hoe het nu werkelijk met dit meisje gaat. Blijft ze zo lang weg om tot zichzelf te komen, of is ze linea recta naar huis gegaan, gekwetst door zoveel nare woorden? Maar ze komt terug, monter en wel. Ik wil haar nog een hart onder de riem steken, maar haar collega doet een beroep op haar: ‘Ik had eigenlijk al een half uur geleden naar huis gemoeten, maar het was te druk. Mag ik nu weg?’ ‘Ga maar, ik roep Kevin wel op. Dank je wel voor je extra tijd. Wel je overuren opschrijven, hè?’ Ze is echt lief.

’s Avonds zit het meisje van de Albert Heijn nog steeds in mijn hoofd. Hoe zou het met haar gaan? Leek zij onaangedaan, maar vreten de nare woorden zich toch een weg door haar ziel? Heeft zij een psycholoog nodig om haar werk te kunnen blijven doen? Of vertelt zij thuis trots hoe zij zich wapent tegen dit soort klanten: ‘Ik laat me niet manipuleren. Natuurlijk hou ik me niet altijd aan de regels, maar alleen bij mensen die niet bij voorbaat een uitzondering eisen’.

Misschien heeft niet zij, maar de boze mevrouw het er moeilijk mee. Omdat het de zoveelste keer is dat zoiets bij haar gebeurt en zij het gevoel heeft dat iedereen tegen haar is. Wat als zij straks op mijn antwoordapparaat staat om zich aan te melden? Zou ik dan terugbellen?

Natuurlijk, zegt de psycholoog in mij. Ik weet dat haar woede slechts een schild is. Ze wapent zich met wrok en wraak om zichzelf te beschermen. Ik zou met haar in gesprek gaan om het gekwetste kind in haar te troosten. En als ze me teveel wordt, zoek ik steun bij mijn collega.

Maar wat als zij mijn buurvrouw is, die het op mij gemunt heeft met haar woede? Die beweert dat ik niet opendoe als zij aanbelt, die meent dat ik haar niet vriendelijk genoeg groet, die vindt dat ik vaker bij haar op de koffie moet komen. Wat ik dan ook zeg, ze zou niet voor rede vatbaar zijn, zeggen dat ik haar te min vind, en de hele buurt vertellen dat ik als werkende moeder vast en zeker mijn kinderen tekort doe.

Zou ik mijn hart kunnen openen voor iemand zoals zij?

Daar is moed voor nodig.

LIFELINE

“Als Trump wint dan eet ik mijn schoen op”, zo suste ik afgelopen zomer mijn jongste zoon, die bang was voor een derde wereldoorlog door Trump. Zijn zorgen verdwenen in een brede lach op zijn gezicht, want hij wist: zijn moeder was nooit zo stellig, en áls ze het was dan moest het wel 100% zeker zijn.

Maar op 8 november 2016 gebeurde datgene wat ik niet had gevreesd. Nog half wakker drong het nieuws niet tot me door. Ik moest de televisie aan zetten om mezelf te overtuigen dat dit de werkelijkheid was. Trump liet zich overduidelijk gelden als overwinnaar, alsof hij de oorlog gewonnen had. Mijn anders zo humorvolle zoon wees mij niet op mijn belofte mijn schoen op te eten. Die woensdag weigerde hij zijn bed uit te komen. De wereld klopte voor hem niet meer.

En voor mij ook niet. Ik had met lede ogen aan moeten zien hoe de Republikeinen een kandidaat kregen die niet serieus genomen kon worden. Ik had toe moeten zien hoe debatten niet meer de naam verdienden van ‘een discussie op basis van argumenten’: argumenten werden aanvallen, feiten werden verzinsels, verzinsels werden feiten. Maar ik had vertrouwen in de Amerikaanse burgers, die weliswaar net als Trump bang waren voor alles wat hij wilde bestrijden, maar die uiteindelijk niet voor hem zouden kiezen. En de peilingen stelden me gerust. Ik kon rustig gaan slapen.

Maar sinds die dag slaap ik helemaal niet meer. Nog even had ik de hoop dat de uitslag ongeldig werd verklaard. Toen op 20 januari de overwinning werd beklonken met een ‘America First!’ wist ik dat ik deze werkelijkheid had te accepteren. Het voelde alsof de derde wereldoorlog was begonnen.

Ik vraag me af waar ik nou zo van slag door ben. Er zijn wel vaker leiders geweest die meningen verkondigden waar ik het niet mee eens was. Er zijn wel vaker dreigingen geweest, mensen geweerd en oorlogen aangekondigd. Wat maakt dat Trump mij het bloed onder de nagels vandaan haalt?

Ik weet het wel, maar durf het niet toe te geven: Trump roept het moederinstinct bij me op. Hij jengelt als mijn zoon van zes, wanneer hij reageert met “Obama heeft dat ook gedaan!” toen hij aangesproken werd op zijn besluit mensen uit Moslimlanden te weigeren. Ik krijg de neiging hem uit te leggen dat Obama andere bedoelingen had, dat het een andere situatie was. Maar ook: zelfs áls Obama fout was dan betekent dit niet dat hij het ook mag doen. Net als ik tegen mijn zoon altijd zei: “Als Bas een snoepje pikt dan betekent dat toch niet dat jij het óók mag doen?”

Trump zou niet luisteren. Hij is die kleuter die de klas terroriseert, niet omdat hij het slimste jongetje is, maar omdat hij het grootste is met de meeste lef om de juf uit te schelden. Ook al zet ze hem in de hoek, hij blijft schreeuwen dat hij gelijk heeft. En de volgende dag komt hij op school met zijn ouders in zijn kielzog: een vader die de juf beschuldigt van discriminatie, omdat ze als Afro-American niet van blanke jongens houdt, en een moeder die de juf verwijt haar zoon vernederd te hebben door hem in de hoek te zetten.

Na 9 dagen Trump heb ik het helemaal gehad. Hoe hou ik de komende vier jaar vol, hoe kan ik mezelf weerhouden om niet op elke uitspraak en actie van Trump een weerwoord en een wraakgevoel te willen uiten? Hoe kan ik die machteloosheid verdragen?

Uit onverwachte hoek kwam gisteren een antwoord: een brief op Facebook, gericht aan Trump*. Een brief zonder argumenten, zonder aanvallen, maar met erkenning van zijn gevoelens van angst en wanhoop, die wij allen delen: “Facing your fear, we choose compassion. Hearing your despair, we choose hope”. Met de boodschap dat de keuze om ons te verenigen tot meer leidt dan de keuze om ons af te zetten tegen hetgeen we vrezen.

Ik tekende de brief. Maar dat was niet het fijnste. Het fijnste was dat ik namen langs zag komen van mensen die ook tekenden op dat moment: Fiona Nolan uit Australië, Guido Vermunt uit Nederland, Jakob Staffeldt uit Denemarken, Mayumi Iwai uit Japan, Sarah Madden uit USA. De onbekenden kregen namen en kwamen hiermee mijn kamer binnen: mensen van verschillende komaf in verschillende omstandigheden, maar met dezelfde gedachte als ik. Het was midden in de nacht en ik was niet meer alleen. Ik kon gaan slapen.

Zo kom ik de dagen door. Elke keer als Trump me bij de keel grijpt dan kijk ik op Facebook naar de brief. De stroom van namen blijft gestaag langskomen, als een stille tocht van mensen die niets hoeven te zeggen om hun mening te uiten, enkel en alleen doordat ze zich verenigen. Elke seconde verschijnt er een nieuwe naam op de lijst, op het ritme van mijn ademhaling. Adem in – Zuzana Kratka, Czech Republic. Adem uit – Frank Henry, Canada. Adem in – Marni Hurst, Singapore. Adem uit – Michel Angel Pandro, Argentina. Mijn ademhaling verdiept zich, de wereld verbindt zich.

Zij zijn mijn lifeline.

 

* https://secure.avaaz.org/campaign/en/president_trump_letter_loc/

ZOALS U HET WILT HEBBEN

Het was zo’n Bed and Breakfast zoals ze bedoeld zijn: een schattig ingericht kamertje met een knus balkonnetje. Omdat het aan de Rijn lag, was het ook nog eens een woonboot, met uitzicht op het water. Romantischer kon het niet. En ook al was ik er niet met mijn man, maar met een oude schoolvriendin, dit gevoel bleef.

De kamer was met zoveel zorg ingericht dat ik benieuwd werd naar de eigenaars. Ik wist alleen dat het een echtpaar was. Aan de kamer te zien wisten ze precies wat een gast nodig had. Het bed was heerlijk zacht, de kamer straalde met de bordjes Welcome meer dan gastvrijheid uit, en de kleuren waren met uiterste precisie gematcht. Ik ging mijn balkonnetje op en keek over de reling de kamer van mijn vriendin in “Hé, hoe is het daar bij jou?”

En ja, hoor, haar kamer was ook van alle gemakken voorzien: een stapel tijdschriften van Linda tot Home en Garden, een porseleinen theeserviesje, talloze zeepjes en lotions, en een uitgebreide informatiemap met uitstapjes, restaurantjes en fietstochten. Niets ontbrak om hier een geweldig verblijf te hebben.

Zittend op ons terrasje filosofeerden we over dit perfecte echtpaar, dat zich zo had ingeleefd in hun gast en vast en zeker nu op het achterdek zou vertoeven, vol voldoening over hun welgeslaagde onderneming op het water. “Ik ben benieuwd naar het ontbijt”, mijmerde ik. We zagen de verse jus d’orange, de knapperige broodjes en uitbundig broodbeleg al binnenkomen op een dienblad met een veldboeketje en servetjes zo mooi dat je ze wilt bewaren. “Morgenochtend wordt het in mijn kamer gebracht voor ons beiden”, zo wist mijn vriendin. Zij was eerder aangekomen en had de sleutel alvast opgehaald. “Ja, dat is waar ook, jij hebt de man van het stel al ontmoet! Wonen ze aan de achterkant van de boot?” Ze had geen idee: de man had haast gehad en voor ze het wist stond ze met de sleutel alweer buiten, op het pad naar de bewoonde wereld.

Toen pas zagen we de bovenverdieping en we vroegen ons af of het echtpaar daar woonde. Het rare was dat we in het halletje geen trap naar boven gezien. Wel zaten er nog twee deuren, identiek aan die van ons. “Misschien zit achter één van die deuren wel de trap omhoog”, zo nodigde ik haar uit om eens op onderzoek te gaan. En dat deden we, we voelden aan deuren, we liepen het pad langs de boot af, we tuurden naar de kamers boven die van ons. Maar nergens zagen we een teken van leven, en al helemaal geen trap die ons met het hogere verbond. “Misschien is dit de boot met geheime gangen en deuren”, zo kwam mijn vriendin in de spannende-verhalen-bij-het-kampvuurstemming. Maar ik rilde, ik was geen vijftien meer.

“Ik denk dat we maar eens moeten gaan slapen”, besloot zij snel de avond. Ons voorgenomen wijntje met muziek aan het water was geen optie meer. Ik controleerde de deur nog eens extra voor ik het licht uit deed. Gelukkig vatte ik de slaap snel.

De volgende ochtend zag alles er anders uit: de zon scheen ons tegemoet, het water glansde gemoedelijk en de douche voelde als een warme regenbui. “Goedemorgen, buuv, lekker geslapen?”, riepen we elkaar lollig tegemoet, blij dat we de nacht overleefd hadden. We tuurden in de verte, zagen de watervogels hun ochtend beginnen. De geluiden waren onwaarschijnlijk helder tegen de achtergrond van de ochtendspits in de stad. Zo was het leven bedoeld.

Een strakke klop op de deur deed ons schrikken uit de mijmering over het water, en voor we goed en wel open konden doen, rolde ons ontbijt op een trolley naar binnen met daarachter een kleine gebogen man. Hij leek ons niet te zien, dus zei ik snel om hem niet te laten schrikken: “Goedemorgen! We hadden u niet gehoord!” “Ik heb anders netjes geklopt”, zei hij, nog steeds met gebogen hoofd, en hij begon de bordjes, schoteltjes en glaasjes op het tafeltje naast het raam te zetten. Ik had spijt van mijn ongewilde beschuldiging en vervolgde: “Wauw, wat een uitgebreid ontbijt is dat!” “Had u anders verwacht dan”, diende hij mij van repliek.

Ik keek mijn vriendin verschrikt aan. Wat was er mis met mijn woorden, dat alles wat ik zei verkeerd werd opgevat? Ze knikte mij geruststellend toe en wees met haar ogen naar de twee gekookte eitjes, die ons vrolijk toelachten: met zwarte stift had elk een gezichtje gekregen. Opeens zag ik deze man in een ander licht: hij deed zo ongelooflijk zijn best, en hij had vast en zeker net een zeurderige gast gehad. Iemand die klaagde over de eitjes die koud waren of het Rijnwater dat stonk. Of dat er gisteravond een feest elders over de oevers schelde. Dingen buiten zijn macht. Daar kan hij, die alles goed wil doen, niet tegen.

Terwijl ik verzonk in mijn gedachten over deze hardwerkende man, pakte mijn vriendin de eitjes op en riep uit: “Wat een vrolijke eitjes, als we al niet vrolijk waren dan waren we dat nu wel geworden!”

Nu keek de man ons voor het eerst recht aan. “Dat doet mijn vrouw, ik doe zoiets niet”.

Opeens maakte de B&B een verdrietige indruk. Ik dacht aan de vrouw achter de schermen die haar uiterste best doet om haar gasten zich welkom te laten voelen, en hoe de man dit in één klap teniet doet. Het beeld van het gelukkige echtpaar veranderde in een koude stilte met dreigende wolken. Het mysterie van de bovenverdieping werd ter plekke het symbool van de ontoegankelijkheid van deze mensen.

Ons restte nog het inleveren van de sleutels voor vertrek. Mijn vriendin wist nog dat de man had gezegd op de voordeur te kloppen wanneer we weg zouden gaan. Maar dat was vreemd, want dit was de voordeur die leidde naar het halletje waar onze kamers op uit kwamen. Toch klopten we op onze eigen voordeur en wachtten in spanning af wat er zou gebeuren.

De stilte die volgde voelde raar. “Straks zitten we gewoon in Bananensplit”, zei ik, om het absurde normaal te maken. “Ja, zuchtte mijn vriendin, “dat zou nog een mooie afloop zijn”. We keken onwillekeurig rond om te zien waar de camera’s hingen en zagen toen opeens op het kastje de uitcheckformulieren met onze naam erop liggen. “Oh! riep mijn vriendin opgelucht uit, “we moeten blijkbaar onze sleutels hier achter laten, hoe simpel kan het zijn!” Voor de zekerheid klopten we nog een keer ten teken dat we klaar waren en trokken de voordeur achter ons dicht.

We waren nog niet aan het einde van het pad naar de straat of de deur vloog open. De man. Verontwaardigd keek hij ons aan. “We hadden geklopt”, zei ik ter verdediging. “Ik kan niet vliegen”, zei hij ter afscheid.

Ontdaan begonnen we aan onze wandeling naar het station. Toen doorbrak mijn vriendin de stilte: “Hij liegt, hij kan wel vliegen. Daarom was er geen trap”. Ik proestte het uit: “Pas op, straks vliegt hij achter ons aan om op te letten of we geen complimenten geven!” Onze lachbui duurde tot op het perron. Het voelde als vanouds, toen we in de klas zaten en ons bescheurden over de Franse leraar, die als Napoleon door de klas pareerde. O wee, als we lol hadden.

ALSOF HET ERTOE DOET

Soms lees je zinnen die je raken. Niet omdat het mooie woorden zijn, maar omdat ze precies passen bij datgene wat je van binnen voelt. Je herkent de woorden als waren ze van jou. Je schrikt er bijna van, alsof de schrijver ongemerkt een kijkje nam in je ziel.

Hoe zou het zijn als je een boek leest waarin elke zin klopt met hoe jij het had kunnen zeggen? Een boek dat je uit wilt lezen, niet omdat het spannend is en je wilt weten hoe het afloopt, maar omdat het zo bekend klinkt. Alsof het een stukgelezen boek uit je jeugd betreft. Je wilt het alleen maar lezen, gretig, omdat je eindelijk de woorden hebt die zeggen wat er in je lag.

Thomas Verbogt schreef zo’n boek voor mij. Een treinreis naar Londen en weer terug had ik nodig om zijn boek uit te lezen. En zijn woorden zaten als gegoten, zoals het onverwacht genoegen wanneer je in een pashokje een broek past die zit alsof deze voor jou gemaakt was; je hoeft je niet eens af te vragen of-tie lekker zit.

Als de winter voorbij is had ik willen schrijven. Maar het deert me niet. Alsof het ertoe doet dat hij degene was die het schreef. Het gaat om iets anders: de woorden herkennen die in je huisden, maar die je niet te pakken kreeg.

Zo dichtbij kun je komen. Bij jezelf, bij de ander.

ENGEL

Hij redt levens. Elke dag staat hij met zijn verrekijker op de immense brug bij Nanjing en tuurt totdat een verloren ziel zijn aandacht trekt. Inmiddels herkent hij elke verdachte beweging en lege blik van passanten die op springen staan. Hij volgt ze, totdat hij ziet wat hij vreesde: twee handen op de reling, ogen zoekend naar de laatste rustplaats in de gele rivier. Tussen wanhoop en de verlossende sprong grijpt hij in: trefzeker sluit hij het lichaam dat zich los wil maken van de brug in zijn armen. Hij wacht op de overgave. En als het zover is neemt hij hen mee naar huis.

Daar krijgen ze een kop met rijst, een stuk vlees en een glaasje sterke drank. “Tzie”, is het eerste woord dat hij zegt. “Eet”. En ze doen het. Zojuist met één been in het hiernamaals, nu met beide handen aan het aardse maal. Hun reddende engel spreekt hen toe: “Het lot heeft ons samengebracht. Nu moet je aan je gezin denken. Eet en drink en kom op krachten. Morgen ga je terug naar huis. En als het leven te zwaar is neem je een extra slok. Daarna ga je weer aan het werk. Zo gaat het elke dag beter.”

Het is alsof hij ook zichzelf moed inspreekt. Hij kan niet meer stoppen met het redden van levens. Elke avond staat hij op de brug, na een dag werken in de bouw. Het geld dat hij verdient besteedt hij aan eten en drinken voor al die onverwachte gasten. De nachten zijn het zwaarst, want dan moet hij slapen. Dan denkt hij aan al die levens die hij niet heeft kunnen redden.

Zijn vrouw heeft hem verlaten, hun dochter nam zij met zich mee. Het doet hem pijn, maar de pijn van de levens die hij niet kon redden snijdt dieper. “Gudjo”, spreekt hij zichzelf toe. “Drink”. En hij doet het. De alcohol verzacht. Hij biedt de man die hij redde een sigaret aan. Het vlammetje van de aansteker doet hun hoofden buigen; een korte teug en een gezamenlijke lange zucht.

De geredde man vertelt. Maandenlang werkte hij in de stad voor zijn vrouw en kind die ver weg in zijn geboortedorp wonen. Op de dag dat hij terug zou gaan met het verdiende geld was zijn baas ermee verdwenen. De schaamte om terug naar zijn dorp te gaan was te groot om mee te leven.

De redder zwijgt en schenkt hun glazen vol. Ze buigen zich naar hun glas: de één gebukt onder zijn lot, de ander gebroken onder zijn heldendaden.

Ik heb met de man die alles kwijt raakte te doen, maar de man die hem redde laat me niet los. Ik zou hem willen zeggen dat hij moet denken aan al die levens die hij wel heeft gered. Dat hij trots moet zijn. Dat hij een goed mens is.

Maar het zal niet helpen. Zijn onmacht is groter dan zijn trots.

Ik snap het wel. Hoe zwaar is het als je niet bij machte bent om anderen te helpen. De beelden van de stroom vluchtelingen uit Syrië trekken langs mijn ogen. Ik doe mijn best om niet stil te staan bij het leed van al die mensen. Zo lang ik niet kijk lukt me dat. Maar zodra een kind, een vrouw, een man, in de camera kijkt ben ik verloren. Ik sus mijn geweten met de gedachte dat ik niets kan doen; te ver weg, te groot voor mijn kunnen.

En daar zit ‘t ‘m nu precies in: hoe dichter bij huis, des te meer het zich opdringt. Hoe meer ik had kunnen doen, des te zwaarder het voelt. De aardige groenteboer in de wijk die de deuren sluit vanwege Jumbo concurrentie, het kind dat uitgejouwd wordt op het schoolplein om de hoek, het telefoontje van de vriend in nood dat ik niet opnam. “Had ik maar….” Onmacht heeft plaats gemaakt voor schuldgevoel. Onmacht is groter, maar schuldgevoel voelt zwaarder.

Net als ik bedenk dat ik ook maar een mens ben, komt mijn kind huilend thuis met het verhaal dat een docent hem voor de klas voor schut heeft gezet. De reddende engel breekt los in mijn moederhart, bonkend op de deuren van de kamers. Ik wil die leraar spreken die zo harteloos mijn kind heeft berecht. Maar mijn kind spreekt mij toe: “Mam, ik ben geen brugger meer”. Hij sust mijn engel en ik wieg het kind dat hij niet meer is.

Ik gun de redder op de brug zijn eigen reddende engel. Die de handen op zijn ogen legt als zijn tranen stromen. Die de vingers in zijn oren stopt als hij de verhalen niet kan horen. Die zijn mond kust als hij woorden spreekt van verdriet.

Hij heeft het nodig: hij is een mens, hij is geen engel.

ROUTINE

Je kon zien dat ze er al jaren werkte: in een mum van tijd had ze de rij wachtenden weggewerkt. Ze was het gewend: elke ochtend gehaaste reizigers die met smart op hun grande cappuccino of latte macchiato met een vleugje vanille wachten, bang om hun trein niet te halen. Maar ze hoefde nooit iemand teleur te stellen: razendsnel en in een vloeiende lijn zette ze één voor één de bekertjes op de toonbank. Ze leek wel een danseres, die elke stap en elke beweging perfect getimed uitvoerde. En ik merkte aan mezelf dat ik dit routineus gezette kopje zoveel meer waardeerde, alsof haar ervaring dat extra vleugje smaak gaf.

Maar onlangs ontdekte ik dat routineus en ervaren behandeld worden heus niet altijd fijn is, en dat de bittere nasmaak behoorlijk lang kan duren.

Het was in het ziekenhuis. Ik moest erheen voor een kleine, onschuldige ingreep. Ik maakte me geen zorgen, ik zou het gewoon even tussen neus en lippen doen.

‘Kleedt u zich in dit hokje maar uit, dan ziet u mij zo aan de andere kant’, zei de assistente en weg was ze. Ik had willen vragen wat er precies uit moest, maar ik bedacht me dat het een stomme vraag zou zijn geweest. Natuurlijk moest alleen de bovenkant ontkleed: het moedervlekje zat immers op mijn schouder. Koud en alleen wachtte ik tot de deur aan de andere kant van het hokje open zou gaan. Daar was die twijfel weer: moest ik wachten tot de assistente de deur open zou doen of moest ik zelf komen? Met de seconde werd mijn vraag groter en groeiden de opties: Zal ik kloppen? Voorzichtig om het hoekje gluren? Kuchen? Of ferm de deur open gooien?

Maar ik voelde me niet ferm dus deed ik het niet. Het antwoord verschuldigd deed mij wachten. En dat bleek goed. Met een zwaai opende de assistente de deur, alsof ze mij het podium op riep. Bijna riep ze uit: “Mag ik een daverend applaus voor deze dame!” Ik voelde hoe de drempel voor mij opdoemde. Als een verlegen meisje stapte ik er overheen, behoedzaam voor al die ogen die op mij gericht waren.

Maar de kamer was leeg en stil: alleen de behandelbank en de computer staarden mij aan. De assistente was al weg voordat ze had kunnen zeggen: “De dokter komt zo bij u”.

Daar stond ik, ongemakkelijk in B.H. en lange broek. De stilte hing om mij heen, als het naargeestige moment tussen bliksemschicht en onweersdonder. Maar daar kwam de dokter al, snel en efficiënt, zoals het een echte dokter betaamd. In drie stappen had ze mijn naam, geboortedatum en reden van komst geverifieerd en schudde ze mij kort en krachtig de hand. “Ja, dat klopt”, kon ik tussen woord en hand inbrengen. “En uw B.H. moet natuurlijk ook uit, mevrouw”.

Ze zei het echt niet onvriendelijk, maar het voelde als een tik op de vingers. De tranen zaten er al, maar mijn hoofd corrigeerde mezelf: “Kom op, zeg, je gaat hier niet zitten huilen. Voor de dokter is dit gewoon een routineklus en bovendien ziet ze de hele dag blote mensen”.

Maar het hielp niet: één traan had zich al uit mijn ooghoek onttrokken. Ze zag het niet, gelukkig. Ik deed mijn best om de tweede traan niet te laten ontsnappen. Ze zag het. “Het is een kleine ingreep, maar toch wel spannend, hè?” zei ze, met tijd en aandacht in haar stem.

Dat was genoeg. Genoeg om mijn gedachten een halt toe te roepen en mijn lichaam over te geven aan de ingreep, die zo klein en kort was, dat ik het bijna had gemist.

Ik moest denken aan wat een kind in therapie bij mij ooit zei: “Ik was eerst bij een andere psycholoog, maar die dacht dat het leuk was om aan zelfmoord te denken. Hij stelde alle vragen zo makkelijk en vrolijk, dat het net leek alsof we over voetbal aan het praten waren. Maar ik snap hem wel, hoor, hij wilde mij natuurlijk op mijn gemak stellen. Hij weet niet dat ik er niet zo gemakkelijk over praat. Ja, hij natuurlijk wel, want het is zijn werk, hij praat de hele dag over de dood”.

Die jongen raakte me zo diep, dat ik stil viel en besefte dat hij precies datgene zei wat ik voelde maar niet snapte. Die dokter was niet onaardig. Ze was alleen vergeten dat haar werk teveel routine was geworden. Iets waar je steeds beter en sneller in wordt, maar waarin je, als je niet oppast, de ander verliest.

Ik loop naar de wachtkamer in mijn praktijk en zie het meisje zitten dat komt voor het intakegesprek. Ik haal diep adem en voel hoe zenuwachtig ze moet zijn.

 

Nominatie

Vorig jaar stond mijn man uit China (verhaal ‘Levenswerk’) in het zonnetje bij de NRC/Editio Debutantenschrijfwedstrijd, dit jaar mag mijn man met de aktetas met de eer strijken. Genomineerd uit 521 inzendingen:

http://www.editio.nl/de-kanshebbers-voor-de-eci-debutantenprijs-2016/

WAT WE WETEN

Mijn oma zei altijd: “Wat een knappe koppen heb je tegenwoordig toch!” Dan doelde ze op de uitvinders van de nieuwste technische middelen, zoals de cassetterecorder in die tijd. Dankzij die knappe koppen wordt de wereld voor de mens alsmaar groter. Zonder televisie kunnen we geen dieren in het Amazone gebied bekijken, zonder ruimtevaart weten we niets over leven op Mars, en zonder technische apparaten kunnen artsen nooit zoveel ziektes behandelen. “En kennis is macht”, voegde mijn oma er steevast aan toe. Ook al begreep ik het toen niet, het is wel waar: door techniek is die immens grote wereld hanteerbaarder geworden.

En dat is fijn. Want nu kunnen we bijvoorbeeld met behulp van een MRI-scan een kijkje in ons lichaam nemen. Dan kom je te weten of je er van binnen spik en span uitziet, zodat je je niet zo snel  zorgen hoeft te maken over de pijntjes die je voelt. Als er onverhoopt iets verdachts te zien is, dan kan er nog wat aan gedaan worden voordat je er last van krijgt. Natuurlijk willen we dat graag: controle over ons eigen lijf.

Pasgeleden ging dit voor mij opeens gelden. Er moest een MRI-scan van mijn rug worden gemaakt vanwege heftige, onverklaarde pijnen. Ik was blij, want zo zouden we snel de boosdoener achterhalen. Toen de arts de scan tegen het licht hield was direct duidelijk dat er iets zat wat er niet hoorde: een klein oogje staarde mij veelbetekenend aan. Het was wit en rond, en viel op tussen al het grijs en zwart gevlekte. Het leek op een knikker, die zomaar in een spoor van modder en takjes was gerold. Maar het was geen knikker, het bleek een hemangioom te zijn. ‘Een lichaam dat er niet hoort te zitten’, zo sprak de dokter de waarheid. Maar mijn waarheid was dat dit gnoompje mij dwars zat en dat ik hem het liefste ter plekke fijn had geknepen. Zoals ik vroeger deed met harde brokjes zand, die wij vonden in het zachte zand aan zee: tussen duim en wijsvinger spatte het prachtig mooi uiteen.

‘Het kan toeval zijn dat we dit ontdekken’, zo sprak de dokter verder. ‘Want deze hemangioom hoeft helemaal niet de oorzaak te zijn van uw pijn’. Het is namelijk zo dat 10% van de bevolking leeft met een hemangioom ergens in het lijf. Maar we weten dat niet totdat het ding zich laat zien op zo’n scan.

Dus eigenlijk niets om me zorgen over te maken, zo eindigde de dokter het gesprek. Ik was niet ongerust, zo goed had ze mij gerust gesteld. Maar thuis werkte mijn hoofd niet meer mee en ging mijn gevoel met mij op de loop. Ik werd meegenomen in fantasieën over een agressieve hemangioom, die groeide tot mijn ruggengraat in tweeën brak. Meegevoerd werd ik, over paden waar de doodsangst welig groeide. Maar ik overleefde het, en toen was het stil.

De diagnose was de bom en daarna was het pijnlijk stil. Alsof de wereld even stopt en wacht op Gods Oordeel. Ik hield mijn adem in. Maar de hemangioom zweeg. Er restte mij niets dan het opruimen van de troep: slierten gevoelens, bergen vragen en stapels informatie.

Ik moest het ermee doen, met kennis die ik niet wilde. De MRI had zijn werk gedaan en ik kreeg de hemangioom er gratis bij. Het voelde alsof ik belazerd was. Het deed me denken aan de keer dat we een dure wokpan kochten. Bij het afrekenen kregen we er opeens een messenblok bij. Het was aardig bedoeld, maar ik was niet meer blij met mijn pan. Hoe anders was het geweest als we een handig sponsje erbij hadden gekregen? Dat had beter geklopt: niet te duur en passend bij de pan. Zo is die hemangioom voor mij: het past niet bij de pijn, en het is te heftig als onbenullig weetje. Liever had ik gehoord dat er slijtage te zien was, passend bij mijn leeftijd.

Kennis is geen macht. Wij zijn het, die wel of niet bij machte zijn om die kennis te dragen. Ik maakte kennis met de hemangioom in mijn lijf en nu moet ik hem een plekje geven. Het is aan mij om hem netjes op zijn plek te houden, te verbeelden dat hij klein en onschuldig blijft, mijn bezorgdheid niet groter te laten worden dan de grootte die hij heeft.

Maar dat valt niet mee. Ik kijk naar buiten en zie het buurmeisje, zorgeloos spelend, onwetend nog. O, kon ik maar het onbezorgde kind dat ik ooit was wakker maken. Ik zou haar koesteren, ze zou haar zachte handjes op mijn wangen leggen en mij diep in de ogen kijken. Ik zou verdrinken in die grote, onschuldige ogen en de wereld om me heen vergeten. Eventjes maar, en dat is dan genoeg.

JE HOEFT NIET BANG TE ZIJN

Roze rozen blog

Toen ik naar de eerste klas ging was ik bang. Niet omdat ik bang was om naar school te gaan, ik wilde dolgraag leren lezen en schrijven, maar omdat de basisschool de Grote School werd genoemd. En ik moest ook nog eens 20 minuten lopen naar die school, dat was dus heel ver weg. In mijn hoofd stonden Ver Weg en Groot voor Heel Eng. Dus hield ik op de eerste dag naar school mijn moeders hand goed vast.

Maar er gebeurde niets. De school was groot en anders dan mijn kleuterschool, maar er waren daar ook leuke kinderen en lieve juffen, dus mijn angst had geen tijd om Angst te worden. En op de tweede dag had ik al een vriendinnetje, Arjanne, die ook nog eens in dezelfde flat woonde. Dus duurden die twintig minuten niet meer lang en was Ver Weg niet meer ver.

Het hele jaar liepen we samen naar school, en een week voor de zomervakantie ging zij al op vakantie, want ze ging met het vliegtuig en dat was heel bijzonder in die tijd. Dus liep ik die week alleen, langs het plantsoen waar de roze rozen bloeiden. Ze roken heerlijk, ik plukte ze stiekem en liep met mijn tas vol geurigs weer door. Opeens stond er een jongen voor me, groot was hij en hij keek me vriendelijk aan. Ik schrok en dacht dat hij mij de rozen had zien plukken. “Hallo, zei hij, woon je hier?” Ik wees naar de flat in de verte en hij knikte. “Doe je broek eens naar beneden”. Hij vroeg het zo aardig en gewoon. Ik aarzelde, de rozen geurden verraderlijk in mijn tas. Hij zag het en zei: “Je hoeft niet bang te zijn, hoor”.

En toen voelde ik opeens dat iets niet klopte. Zijn woordje ‘bang’ had mijn angst wakker geschud. Het volgende moment rende ik alsof mijn leven ervan af hing. Ik rende zonder om te kijken, in een rechte lijn naar onze flat. Ik stormde de zes trappen naar onze derde verdieping op, vloog de galerij over en weet niet meer hoe ik binnen kwam. Hijgend en zwetend gluurde ik door de spleet tussen de gordijnen naar buiten, de straat in, om te zien of hij mij was gevolgd. Pas na een uur durfde ik te besluiten dat hij er niet meer was.

Ik weet niet meer wat ik mijn moeder heb verteld, ik weet niet meer of ik de rest van de week weer alleen naar school ben gegaan. Ik weet alleen nog hoe die angst voelde en dat ik nooit meer rozen wilde ruiken.

Vanaf dat moment wist ik dat ik niet bang was geweest op mijn eerste schooldag. Ik had nog geen kennis gemaakt met angst. Angst die bezit van je neemt en die je niet van je af kunt schudden onder het mom van ‘het komt goed’.

In die angst is geen plaats meer voor jou.